Twee parallelle werkelijkheden over stikstof: Erisman & De Vries @NRC versus De Heij @cieSchoof

Er zijn vooral ook veel overeenkomsten tussen ‘wat er moet gaan gebeuren’. NRC heeft op dit moment echter nog geen reactie gegeven op het werk van professor Meester, terwijl er wel een onterecht alarmistisch artikel kwam over de RKO bij NRC.

Toen NRC op 24 oktober jl. twee „stikstofexperts” — Jan Willem Erisman en Wim de Vries — vroeg welke partij Nederland van het stikstofslot kan halen, leek er even sprake van een inhoudelijke consensus. Volgens hen ligt de sleutel bij strenger beleid, wettelijke emissienormen per boer, handhaving en vooral: durf van een nieuw kabinet om de landelijke uitstoot fors te halveren.

Maar wie de nota van ir. Wouter de Heij aan de Commissie Schoof leest, ontdekt een geheel andere benadering. Waar Erisman en De Vries het stikstofvraagstuk primair zien als een juridisch en ecologisch tekort (te veel emissie, te weinig naleving), ziet De Heij het als een wetenschappelijk en bestuurlijk probleem van verkeerde modelaannames en systeemdenken.

Twee werkelijkheden dus: de academische normatieve benadering versus de ingenieursmatige empirische benadering.

1. Het vertrekpunt: natuur versus werkelijkheid

Erisman en De Vries vertrekken in het NRC-artikel vanuit het idee dat „de emmer vol is” — dat elke extra druppel stikstofschade oplevert aan kwetsbare natuur. Dat beeld past binnen het huidige Europese juridische kader (de Vogel- en Habitatrichtlijn) en de beleidslogica van kritische depositiewaarden (KDW). Vanuit dat denken volgt automatisch dat alle bronnen omlaag moeten, en dat handhaving en verplichtingen de weg vooruit zijn.

Wouter de Heij vertrekt vanuit een ander uitgangspunt: de onzekerheid in de modellen waarop dat beeld rust. In zijn nota aan Commissie Schoof stelt hij dat het rekenhart van het Nederlandse beleid — het OPS/AERIUS-model — statistisch niet in staat is om kleine verschillen in depositie betrouwbaar te onderscheiden. Daardoor is beleid op basis van „mol per hectare per jaar” schijnnauwkeurig en vooral ook te eenzijdig.

Waar Erisman en De Vries spreken over een „volle emmer”, wijst De Heij erop dat niemand precies weet hoe vol die emmer is, noch hoe goed het model de werkelijkheid beschrijft. Ook is de staat van de natuur afhankelijke van meer drukfactoren dan alleen stikstof.

„Zonder validatie aan waarnemingen is elk model slechts een hypothese,” schrijft De Heij.
„En beleid dat juridische consequenties verbindt aan hypothetische waarden, ondermijnt de legitimiteit van het bestuur.”

2. De bron van het probleem: te veel stikstof of verkeerd systeem?

Volgens Erisman en De Vries is het stikstofprobleem kwantitatief: Nederland heeft de hoogste uitstoot van Europa, en dus „moet die omlaag”. Zij pleiten voor bindende emissiedoelen per boer, met sancties, en pas daarna ruimte voor versoepeling van vergunningen.

De Heij ziet het anders.
In zijn analyse is het probleem niet primair hoeveel stikstof er wordt uitgestoten, maar hoe we die uitstoot koppelen aan natuurverslechtering.

De koppeling tussen emissie en depositie is volgens hem wetenschappelijk (te) zwak onderbouwd, zeker op kleine schaal. Hij wijst op empirische studies die aantonen dat ammoniak in de atmosfeer grotendeels lokaal circuleert en dat de bijdrage van individuele bedrijven aan natuurgebieden vaak verwaarloosbaar klein is binnen de meetnauwkeurigheid.

„Beleid zou moeten sturen op emissiereductie en stoffenbalansen op bedrijfsniveau,” schrijft De Heij,
„niet op gemodelleerde deposities waarvan de foutmarge groter is dan het effect zelf.”

Erisman en De Vries pleiten juist voor meer controle en afdwingbaarheid — De Heij voor minder fictie (minder SimCity) en meer meting, en vooral meer praktijk-beheer.

3. De route uit de impasse

Beide kampen erkennen dat het huidige systeem vastzit.
Erisman en De Vries willen loskoppeling van sectoren (landbouw apart van industrie en verkeer), iets wat De Heij al eerder bepleitte. Maar hun uitwerking verschilt fundamenteel. Voor de hoogleraren is die scheiding een manier om de landbouw onder een apart, streng emissieregime te plaatsen.

Voor De Heij is het juist een kans om praktisch beleid te maken: emissiegericht, gebruik van stoffenbalansen, en eventueel met beloning voor reductie in plaats van juridische blokkades.

In zijn nota voor Commissie Schoof introduceert De Heij drie concepten die in het NRC-artikel ontbreken:

  1. Van depositie naar emissie — niet wat een model berekent, maar wat feitelijk wordt uitgestoten telt.
  2. De rekenkundige ondergrens (RKO) — stop met het juridisch vervolgen van niet-meetbare verschillen.
  3. Afrekenbare stoffenbalans — borging via meetbare kringlopen op bedrijfsniveau, niet via onzeker modeloutput.

Het verschil in mentaliteit is duidelijk: Erisman en De Vries willen een strakker regime om het model betrouwbaar te houden. De Heij wil een slimmer regime dat het model minder relevant maakt.

4. Wetenschap of bestuur?

De Vries en Erisman spreken vanuit een normatief wetenschappelijk perspectief: de natuur is aangetast, dus moet beleid ingrijpen. Hun oplossing is juridisch compatibel met het huidige EU-recht.

De Heij plaatst juist vraagtekens bij de rol van de wetenschap zelf. Hij ziet hoe modeluitkomsten als waarheid worden gepresenteerd, terwijl onzekerheden, kalibratiefouten en beleidsvertalingen nauwelijks onderwerp van debat zijn.

„Wetenschap is geen autoriteit, maar een methode,” schreef hij eerder.
„De rol van de ingenieur is om de werkelijkheid te toetsen, niet om modellen te verdedigen.”

Dat verklaart ook de toonverschillen. Waar Erisman en De Vries oproepen tot „moedig leiderschap” van een kabinet dat de uitstoot halveert, roept De Heij op tot integere bestuurlijke reflectie — beleid dat erkent dat de kennisbasis onzeker is en dat vertrouwen alleen hersteld wordt als boeren en bestuurders dezelfde data zien.

5. Filosofie van beleid: wantrouwen of vertrouwen

Uiteindelijk draait het verschil om vertrouwen. De benadering van Erisman en De Vries is top-down: boeren moeten worden gecontroleerd en afgedwongen om minder uit te stoten, want „anders sneuvelen vergunningen bij de rechter”. De Heij pleit voor bottom-up beleid: meet, borg en verbeter samen (in de regio) — in plaats van juridiseren wat je niet kunt meten.

Zijn visie is niet vrijblijvend: ook hij wil emissiereductie, maar via een systeem dat werkt in de praktijk. Boeren worden dan niet langer gegijzeld door virtuele getallen, maar gemotiveerd door tastbare resultaten. Het is het verschil tussen wantrouwen als uitgangspunt van beleid (de jurist) en vertrouwen als basis voor innovatie (de ingenieur).

6. Conclusie: twee paden, één doel?

Erisman en De Vries staan symbool voor de gevestigde beleidswetenschap die sinds decennia de koers bepaalt: juridisch sluitend, maar bestuurlijk verlamd. De Heij vertegenwoordigt de tegenbeweging van ingenieurs en praktijkonderzoekers die zeggen: als het systeem niet werkt, moet je het niet verder verfijnen maar herzien.

Waar de eerste school de legitimiteit zoekt in wetten en landelijk sturing, zoekt de tweede die in metingen en regionale praktijkaanpak.

Beide willen natuurherstel (verbetering), maar de weg ernaartoe verschilt radicaal.

De kernvraag voor een nieuw kabinet is dan ook niet: wie halvering afdwingt,
maar: wie durft de rekenmachine Aerius los te laten en de werkelijkheid weer te meten. Wie durft het stuur in handen te geven van regio-collectieven en afstand te houden.


Bronnen:

Plaats een reactie